Pagina's

dinsdag 22 november 2011

Chimère

Het ergste was niet het einde van de persoonlijke relatie, want zo aardig vond ik hem ondertussen niet meer. De persoon die ik me herinnerde en de persoon die hij nu was, lagen te ver uit elkaar. Onvermijdelijk als je iemand drie jaar en drie maanden niet meemaakt. De ontwikkeling van de echte persoon loopt nooit synchroon met de ontwikkeling van het personage dat je in de afwezigheid van die persoon in je hoofd creëert.

Het ergste was het opgeven van de droom. Het grote huis met de openslaande deuren. De zwart/wit geblokte keukenvloer en de keukenkasten met kleine ruitjes. De studeerkamer met dressoir en groot zwaar bureau. De wetenschappelijke carrière. De piano. De Citroen DS. Het dunne lichaam en de kleine zwarte jurkjes. De geweldige vrienden. Alle dingen die dure mensen wel hadden. Want behalve van hem, hield ik ook van waar hij voor stond: hij was een duur mens. Door met hem te trouwen, zou ik ook een duur mens worden. Eindelijk.

Verlost van mijn naam, mijn afkomst, mijn verleden. Duur. Niet langer verkeerd, niet langer kapot, niet langer eenzaam. Want zoals we weten, zijn dure mensen nooit ongelukkig. Echt niet.

maandag 21 november 2011

Déjà vu

Ik sta in de woonkamer van een groot huis. Naast de apothekerskast met boeken, hangt een grote spiegel waarin ik mezelf zie. Ik ben ouder en haast doorschijnend. De woonkamer heeft tuindeuren die open staan. Ik loop naar buiten, de verandatrap af en zie een in het wit geklede blonde man en een klein meisje op het grasveld staan. Hij draait zich om, ik zie huskyblauwe ogen en een stralende glimlach. Het meisje rent naar me toe en roept: “Mama!”. Ik word wakker en zie de tralies voor mijn raam door de roze gordijnen heen schijnen.

Een jaar later sta ik precies die woonkamer naar mezelf te kijken in de grote spiegel naast de apothekerskast met boeken. Ik ben te jong en te opaque. De tuindeuren staan open. Ik loop naar buiten, de verandatrap af en zie een groot leeg grasveld.

De eerste keer dat ik hem zie, komt hij binnengelopen in de bar. “Dat is hem!” schiet door mijn hoofd. Ik vind het een vreemde gedachte. Pas later, als ik de rook van me af was in de druipsteengrot die wij een douche noemen, herinner ik me waar ik hem eerder heb gezien.

zondag 20 november 2011

Idée fixe

Als ik verdrietig was, fietste ik naar de Goudkust. Zo noemde men de wijk waar de dure huizen stonden. Van een afstandje keek ik bij huizen naar binnen en stelde me voor hoe de mensen daar leefden. Bij “dure mensen”, zoals ik ze later zou gaan noemen, was het altijd gezellig. Er was nooit ruzie en ze waren altijd gelukkig. Zij pasten in hun omgeving, waren niet ontheemd en getraumatiseerd. Ze hadden geld en mooie spullen. Erfstukken van generaties niet verwoest door de Tweede Wereldoorlog. Ik wilde zelf niets liever dan een duur mens zijn.

Toen ik in het ziekenhuis terecht kwam, besloot ik dat het afgelopen moest zijn met “mijn oude ik”. En niet zonder reden, want wat een puinhoop had ik van mijn leven gemaakt. Het ziekenhuis lag aan het randje van de Goudkust. Ik liep hele dagen door de buurt en observeerde. Op regenachtige dagen zat ik in de wachtkamer van de afdeling Klassezorg aantekeningen te maken. Ik bestudeerde de vrouwen: hoe ze liepen, hoe ze praatten, hoe ze hun make up en hun haar deden. Ik kocht loafers, een geruit rokje, een overhemd, een pullover. Ik leerde op commando glimlachen, duikelde ergens een parelketting op en trainde mezelf in fatsoenlijk met mes en vork eten.

Ik hield het religieus vol tot er op een maandagochtend tijdens de opnamegroep een perfect gekapte, tot in de puntjes verzorgde dame binnen kwam lopen. Ze ging tegenover me zitten en zei in haar Beatrix-accent: “Ik ben mijn hele leven depressief geweest en nu mijn man overleden is, hoeft het voor mij allemaal niet meer”.

dinsdag 23 augustus 2011

De plus en plus forte, bis

Vandaag hoorde ik hem weer: "What doesn't kill you makes you stronger!"

Ik ben nog niet dood, dus ik word er uiteindelijk sterker van. Nu heb ik twee vragen: Hoeveel sterker moet ik nog worden? En waarom?

vrijdag 27 mei 2011

Jamais neutral

Een herhaling van zetten: ik aan de telefoon, hij voor mijn neus, als een kat die aandacht afdwingt.

Ik druk direct mijn telefoon uit, en op het moment dat ik hem aankijk verdwijnt alles om ons heen achter glas. Toen ik als 13-jarige Leon de Winters Kaplan las, wilde ik niets liever dan iemand ontmoeten met wie interactie zou voelen als samen onder een stolp zitten. Be careful what you wish for, you might get it.

We voeren een gesprek dat er feitelijk niet toe doet. Toch is er die fysieke vertrouwelijkheid. Een privilege uit lang vervlogen tijden.

De bus komt, we nemen afscheid en ik stap in. Weer stolploos schiet even de “Wat als?” gedachte door mijn hoofd. Ik realiseer me al snel dat dat buiten de realiteit ligt. I don’t miss you now. I miss you then.

donderdag 26 mei 2011

L'impacte

You never forget the face of your tormentor. Op dinsdagochtend reden er geen trams, waardoor ik de bus naar mijn werk moest nemen. Ik zat op een dwars klapstoeltje wat mijmeren, de bus stopte bij de halte en vanuit mijn ooghoek zag ik de persoon instappen van wie ik altijd heb gezegd dat als ik haar nooit meer terug zou zien, het nóg te vroeg zou zijn.

Het voelde alsof iemand ijswater rechtstreeks in mijn aderen spoot. Ik moest deze bus uit. NU.

Ik stond op, deed mijn haarband met strik af (niet meer in de gaten lopen dan strikt noodzakelijk) en liep richting de achteruitgang. Helaas had deze bus geen achteruitgang, en teruglopen naar het midden kon niet meer, want ze had plaatsgenomen op het stoeltje er precies naast. Ze zou me zien. Ze zou me herkennen.

Ik ging “Respire! Respire! Merde! Respire!” tegen mezelf mompelend naast iemand zitten en deed mijn best me te verschuilen achter de mevrouw voor me. Dat de mevrouw naast me door mijn gedrag vermoedde dat ik zwaar psychisch gestoord was, kon me éventjes niet bommen.

Ik zag dat ze in het midden van de bus was gaan zitten, op een afstand maar toch schuin tegenover me, met haar gezicht tegen de rijrichting in. Via het videoscherm kon ik zien dat zij het inderdaad was: 21 jaar ouder dan de laatste keer dat ik haar zag, maar onmiskenbaar zichzelf. In mijn hoofd hoorde ik het irritante “njjj” voorgeluidje dat ze altijd maakte zodra ze begon te praten, ik herinnerde me alle treiterijen, kutopmerkingen en de ellende die ze me in de 4 jaar dat ik met jaar in een klas gezeten heb, heeft aangedaan. Bij elke halte hoopte ik vurig dat ze uit zou stappen, maar helaas. Ik raakte hoe langer hoe meer in paniek. Ze zou me zien, ze zou me herkennen, ze zou tegen me praten.

Ik dacht aan dat nummer van Tracy Chapman waarin ze zingt: “All the bridges that you burn, come back one day to haunt you”: het maakt niet uit hoe ver ik verhuis, het maakt niet uit wie ik ben of wat ik doe, ik zal altijd en eeuwig achternagezeten worden door mijn verleden.

Ondertussen reed de bus in een rap tempo richting halte H. en ik bad vanuit mijn tenen: "Als er een God is, alsjeblieft, zorg er dan voor dat ze eerder uitstapt dan ik. Alsjeblieft...". Ik was spontaan weer 10 jaar oud.

Halte S. Over 3 haltes moest ik eruit. Wat nou als ze tot het eindpunt bleef zitten? Vandaag kon ik niet te laat komen, ik moest naar een promotie. Je kunt niet te laat komen op een promotie.

Halte IJ. Nog steeds die roze sjaal op de videomonitor. Nog steeds maakte ze geen enkele aanstalten om op te staan. Ik moest zo snel mogelijk ongezien deze bus uit. De man twee bankjes verderop keek zorgelijk naar me. Vast een dokter. Ik moest zachter hyperventileren, straks ik liep te veel in de gaten. Ze zou me zien, ze zou me herkennen en ze zou tegen me praten, alsof er nooit iets gebeurd was.

Het zou als volgt gaan: ze zou blij verrast doen en vragen hoe het met me ging, terwijl ze haar blik over mijn lichaam zou laten gaan en me vervolgens zou aankijken met die blik die boekdelen sprak. Ik zou terugkijken, een enorme kalmte zou zich van mij meester maken, ik zou haar bij haar strot grijpen en haar met hoofd tegen het eerste het beste harde object aan blijven rammen tot ze dood was.

Ik hoopte en wenste en smeekte dat er iets zou gebeuren: dat de bus door aliens overvallen zou worden, dat ik spontaan zou veranderen in een glamazon van 1 meter 80, dat er een achterdeur in de bus zou verschijnen of dat ik onzichtbaar werd, wat dan ook. Maar dat gebeurde niet. Wat wel gebeurde, was dat ze uitstapte bij halte A., één halte voordat ik eruit moest.

"Merci, mon dieu!" prevelde ik zachtjes. De mevrouw naast me was nu werkelijk overtuigd van het feit dat ik in een religieuze psychose zat. “Halte V!” riep de omroepstem, ik stond op, struikelde bijna over mijn eigen voeten, stapte uit de bus en liep trillend richting stoplicht. Pas tijdens het oversteken moest ik huilen.

woensdag 25 mei 2011

Retrouvé

Je had kort donker haar, je droeg een sarong met slippers en je had altijd een wantrouwende blik in je niet-accomoderende ogen. Handen geven daar deed je, Bad Religion “Shun the handshake”-style, niet aan. SDNS, initialen waarbij ik altijd moest denken aan de Franse spoorwegmaatschappij. Iedereen was gek, behalve jij. Ik was de enige die durfde op te merken dat jij desondanks ook op de PAAZ was opgenomen. “That was a mistake” zei je, maar erg overtuigd klonk je niet. Je zou daarna nooit meer afgeven op “the crazies”.

Waar ik braaf hele epistels in mijn dagverslag schreef en me vol enthousiasme van therapiegroepje naar therapiegroepje begaf in de hoop dat ik zou ‘genezen’ (waarvan was niet duidelijk, men kon het al niet eens worden over wat mij mankeerde), verzette je je tegen alles. De enige activiteit waar je vrijwillig en zonder morren aan deelnam, was het wekelijkse zwemuurtje. Zwemmen deed je nauwelijks: je hing de ideale kleinzoon uit tegenover de aanwezige bejaarden en staarde me minutenlang recht aan terwijl we in de whirlpool zaten. Niet geïntimideerd keek ik terug, elke week langer. Ik oefende: staarde mezelf minutenlang in de ogen voor de spiegel terwijl ik mijn plié - relevé’s deed. Na een paar weken knipperde ik niet eens meer als mijn teennagels spatten.

Natuurlijk was ik bang voor je, maar niet voor de dingen die de anderen eng vonden. Je geschreeuw en gescheld, je valsheid in drie talen, het feit dat je inbrak in mijn kamer en op de vensterbank tegenover mijn bed zat als ik wakker werd (“Good morning princess, dreamed of me?”): ik was er niet van onder de indruk. Achteraf gezien vraag ik me af of dat fatalisme of conditionering is geweest. Waar ik wel bang voor was? Je overgemediceerde, psychopate blik op sommige momenten. Het feit dat je getraind was in krav maga. En vooral de combinatie van beide.

Ik verkeerde in een uitzonderingspositie en ik wist het. “The ballerina scares me. She’s got this fearlessness. Like a suicide terrorist!” had je tegen A. gezegd; ik had het toevallig gehoord. Ook was je op haast kinderlijke wijze gefascineerd door mijn fysieke kracht: hoe lang kon ik op één spitz blijven staan? Hoe vaak kon ik me met één arm opdrukken? Kon ik werkelijk in slow motion mijn been optillen en je vervolgens heel beheerst op je hoofd tikken?

Het contact tussen ons had op sommige dagen vaag iets weg van vriendschap. Je vertelde me je geschiedenis, je breekpunt, hoe je hier terechtgekomen was. Waarom je je zo gedroeg. Wat er met je ogen was. Op andere dagen zaten we urenlang zwijgend cartoons te kijken in de recreatiezaal, de deur gebarricadeerd, het geluid op 42 decibel. Jij zat met je neus op 10 cm van de tv omdat je lenzenvloeistof op was en je zonder je lenzen niets zag. Ik zag meer van je achterhoofd dan van de cartoon, maar dat maakte me niet uit. Ik hoefde niet over mezelf te praten. Te midden van de herrie was het stil.

Op een dag gooide je een pak yoghurt naar een door iedereen gehate medepatiënte en je raakte haar. Je weigerde je excuses aan te bieden en werd, zoals je het zelf noemde, “oneervol ontslagen”. In de periode daarna zag ik je nog een paar keer, in steeds grotere mate van ontsporing. De laatste keer dat we elkaar zagen, kregen we ruzie. Jij wilde bij het Vreemdelingenlegioen, ik vond het een belachelijk idee, jij zwaaide de aanmeldingsbrief voor mijn neus, ik greep hem, jij greep mijn pols en kneep. Hard. Terwijl ik wegliep, schreeuwde je me na dat ik terug zou komen, dat ik niet zonder je kon, dat we samen zelfmoord konden plegen. “Just say the word!”. De wilskracht waarmee ik mezelf in die dagen fysiek afbeulde, kwam me goed van pas: ik heb je nooit meer opgezocht of gebeld. ‘s Nachts fietste ik langs je etage en ik was altijd opgelucht als er licht brandde. Op een gegeven moment stond je etage leeg en was je verdwenen.

In de jaren daarna heb ik me met enige regelmaat afgevraagd wat er van je geworden is. Je bleek onvindbaar en op een gegeven moment begon ik er zelfs aan te twijfelen of je wel echt bestaan had. Drie weken geleden, toen ik weer eens niet kon slapen, typte ik je volledige naam in in het zoekvakje. Ik kreeg één resultaat.

dinsdag 24 mei 2011

Éléphant

Wat men in het Engels zo beeldend “an elephant in the room” noemt, blijft mij verbazen. Hoe kan het dat dingen die overduidelijk zijn, door niemand gezien worden? Of worden ze wel gezien, maar niet benoemd? En waarom dan niet?

Ik schoot foto's van mezelf. Rolletjes vol. "Kun je het zien?"

In augustus kwam ik in het ziekenhuis terecht. De ontwikkelde foto's plakte ik op mijn muur. Ik zag het toen en ik zie het nu nog. Jaren later jatte ik mijn schooldossier. Zij hadden het ook gezien. En zelfs benoemd.

Ik ben benieuwd of later blijkt dat men het nu ook ziet. Wie benoemt het als eerste?

maandag 23 mei 2011

Pas la seule

Degene die me overtuigde dit stuk te publiceren, zei zeker te weten dat ik niet de enige was die zich zo voelde. En hoewel niet geheel identiek, komt dit een behoorlijk eind in de richting.

vrijdag 13 mei 2011

Pour compenser

Wanneer is iets officieel stuk? Op het moment dat het de eerste barst vertoont, of op het moment dat het uit elkaar valt? En de tijd daartussen, hoe definieer je die?

Hoe goed of slecht het met me gaat, merk ik aan haar. Hoe meer zorgen zij zich maakt, hoe meer spullen ze voor me koopt. ‘t Is net als dat draak van een nummer van Dramarama “I’ll give you anything, anything, anything”. Alles. Als ik maar niet dood ga.

In de tram hoorde ik ooit een vrouw zeggen dat kinderen een cadeautje zijn. Mijn enige gedachte was: “Je suis un cadeau de merde”. En daar moest ik best om huilen.

maandag 14 februari 2011

Tijdens het eerste thuisweekend van mijn opname op de psychiatrische afdeling van het locale ziekenhuis, besloot schoolvriendin Maaike dat ik met haar en De Groep mee moest naar Swingcafé De Elegast op de Brink. Het zou me het leven zonniger doen inzien, daar was ze van overtuigd. Ik, suicidaal-depressief en eetgestoord, had daar zo mijn twijfels over, maar tegen haar argument dat van zaterdagavond in je eentje MTV’s Zig & Zag show kijken nog nooit iemand beter geworden was, kon ik weinig inbrengen. Daarbij, mocht de avond tegenvallen, dan kon ik mezelf altijd nog in de IJssel mikken; die was dichter bij de Brink dan bij mijn huis.

Ik was er al eens eerder geweest. Het was een wat muffige kelder, “Middeleeuws” volgens sommigen, waar vier nachten per week de alternatieve jeugd rondhing. De DJ, Fonz, zag er inderdaad uit als The Fonz en draaide een mengelmoes van muziek. Ik heb me laten vertellen dat het enige criterium was dat het nummer “niet commercieel” mocht zijn, wat er in de praktijk op neerkwam dat The Cure wel en Madonna niet gedraaid werd.

En zo gebeurde het dat ik die zondagochtend om 0.15 mijn fiets voor de bibliotheek parkeerde en naar De Elegast liep. Eenmaal binnen begaf ik me in de ik richting De Groep, tot ik zag dat Maaike al op de dansvloer stond. Opgelucht dat ik geen geforceerd gezellige gesprekjes hoefde te voeren met mensen die me werkelijk geen zak interesseerden, voegde ik me bij Maaike die me enthousiast-opgelucht begroette. Ik wiebelde wat halfslachtig heen en weer op de laatste maten “Kid’s allright” van Bettie Serveert. Toen werd het stil.

DJ Fonz riep: “Shit! Sorry!” en reikte achter zich, waarna er een sirene-achtig geluid klonk. Van alle kanten kwamen mensen de dansvloer op gestormd. Maaike en ik keken elkaar verbijsterd aan. Plots stond John voor ons, die “Dit is dEUS! Die komen uit België!” schreeuwde en tegen de tijd dat de drums inzetten werden we heen en weer geduwd door de woest pogoënde meute. De zanger schreeuwde “Your brain, come on is dead and gone”, ik schoot in de lach en kreeg BAM! een elleboog in mijn gezicht. “Sorry! Gaat het?” brulde degene aan wie de elleboog blijkbaar toebehoorde, ik riep: “Geeft niet, gaat wel!”, haalde diep adem, deed kort mijn ogen dicht en begon te springen.

Het duurde even voordat ik doorhad wat de beste strategie was. Op en neer springen werkte alleen als je het precies synchroon met de persoon naast je deed en hoe meer je probeerde mensen te vermijden, hoe meer je geraakt werd blijkbaar. Je ellebogen bij je houden was noodzakelijk, niet alleen om te vermijden dat je anderen in het gezicht beukte, maar ook om je ribben te beschermen.

De legerlaars van de 2 meter lange punker die “Friday! Friday! Friday!” brullend een poging tot crowdsurfen deed wist ik te ontwijken, de inhoud van zijn beker die door lucht vloog helaas niet. Terwijl ik, al springend, met mijn mouw het bier uit mijn ogen probeerde te vegen, werd ik geduwd. Nog voordat ik de grond raakte, werd ik overeind getrokken en weer de kluwen in geslingerd. Ik botste tegen John aan, die me vastgreep en me meetrok naar het midden van de meute. De rest van het nummer sprongen we samen, handen om elkaars polsen.

Toen het nummer afgelopen was, liep ik verdwaasd naar de toiletten. In de spiegel zag ik pluishaar, verlopen make-up, een beginnende blauwe plek op mijn kaak en, voor het eerst in lange tijd, géén dode vissenogen.

donderdag 3 februari 2011

Faux

Toen ik mijn moeder gisteravond een foto van mezelf stuurde met geairbrushte foundation en zes 30 cm lange haarmatten in mijn haar, vroeg ze me: “Waar komt toch die obsessie met nep vandaan?”

“Uit mijn tenen”

Want wat niet echt is, kan geen pijn doen. En wie niet echt is, kan geen pijn zijn hebben.

maandag 17 januari 2011

De plus en plus forte



"I think what’s interesting is that when he gets hit by cars there’s something kind of odd going on in it. When he first gets knocked down and you look at him lying there he looks like he could be dead, which would normally be the case. But then he takes a breath and gets up. Each time he gets hit, it almost gets easier for him to get up. So it’s working opposite to what would happen because normally, every time you’d get hit, it would take more minutes to get up. When the ending comes, it’s inevitable, but you didn’t guess it. Then the last time he gets up he becomes superhuman." - Director Jonathan Glazer